
Jurisprudentie
AF0257
Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202810/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202810/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200202810/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Voorst,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2001, kenmerk vrom-0101695C, hebben verweerders bepaald dat [appellant] een dwangsom verbeurt van ƒ 250,00 (=€ 113,45) per keer dat in strijd met voorschrift A.11 van de aan de [vergunninghouder] verleende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer van 21 december 1993 de toegangsdeur naar de opslagruimte geopend is zonder dat er sprake is van de doorgang van personen of goederen, met een maximum van ƒ 10.000,00 (=€ 4.537,30). Verweerders hebben een begunstigingstermijn van een week gesteld.
Bij besluit van 13 mei 2002, kenmerk vrom-0105049, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2002, waar appellant in persoon, en bijgestaan door mr. J. Schutrups, advocaat te Enschede, en verweerders, vertegenwoordigd door G. Looijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is G.F. Kuttschreutter als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De inrichting betreft een mechanisatie-/loonbedrijf waar tevens mest wordt opgeslagen.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet heeft het gemeentebestuur ter uitvoering van wetten, van algemene maatregelen van bestuur en van provinciale en gemeentelijke verordeningen de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassen van bestuursdwang in plaats daarvan een last onder dwangsom opleggen.
2.3. Appellant voert aan dat verweerders in hun primaire besluit ten onrechte hebben nagelaten aan te geven waaruit de door hem begane overtreding bestaat. Hij wijst er daarbij op dat de interne memo van de milieu-inspecteur, op grond waarvan verweerders blijkens de beslissing op bezwaar hebben geconstateerd dat sprake is van een overtreding van voorschrift A.11, niet bij hem bekend was tijdens de bezwaarprocedure.
Verweerders erkennen dat met betrekking tot het door appellant aangevoerde bepaalde gebreken aan het primaire besluit kleven, maar zij zijn van mening dat deze gebreken in het kader van de heroverweging van het primaire besluit hersteld kunnen worden. Zij wijzen er op dat zij in hun beslissing op bezwaar hebben overwogen dat de overtreding waarop de last onder dwangsom ziet betrekking heeft op een overtreding van voorschrift A.11 en voorts dat zij de door hen geconstateerde overtreding hierin hebben omschreven. Tot slot stellen verweerders in hun verweerschrift dat de bedoelde interne memo bijna woordelijk is overgenomen in de beslissing op bezwaar.
De Afdeling overweegt dat verweerders ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het kader van hun heroverweging van het primaire besluit de mogelijkheid hebben gebreken te herstellen. De Afdeling is van oordeel dat niet is gebleken dat appellant door de evengenoemde gebreken dermate in zijn belangen is geschaad dat dit zou moeten leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.4. Voorschrift A.11, voorzover hier van belang, luidt als volgt.
De toegangsdeuren naar de opslagruimte mogen alleen tijdens de doorgang van personen of goederen zijn geopend.
2.5. Appellant meent dat hetgeen verweerders hebben aangemerkt als een overtreding van voorschrift A.11 niet als zodanig gezien kan worden. Hij voert hiertoe aan dat het neerleggen van balen in de opslagruimte en het afhalen van touwtjes, die vervolgens naar buiten gebracht worden, een onderdeel is van een transportbeweging, als bedoeld in dit voorschrift.
Verweerders stellen dat uit een controlebezoek op 7 september 2001 is gebleken dat de betreffende toegangsdeuren openstonden terwijl op dat moment geen sprake was van een doorgang van personen of goederen. Het neerleggen van balen in de opslagruimte en het ontdoen van touwtjes die vervolgens naar buiten gebracht worden, kan huns inziens niet aangemerkt worden als een transportbeweging.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat de activiteiten, zoals deze werden uitgevoerd tijdens het controlebezoek van de milieu-inspecteur en zoals deze zijn beschreven in het bestreden besluit, niet kunnen worden aangemerkt als de doorgang van personen of goederen. Gelet op het voorgaande hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling terecht geconcludeerd dat voorschrift A.11 is overtreden en dat zij op die grond gerechtigd waren om tot handhaving over te gaan.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellant meent dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen overgaan tot handhaving. Hij voert hiertoe aan dat het aangewezen was geweest dat verweerders hem, alvorens over te gaan tot handhaving, één of meerdere waarschuwingen hadden gegeven. Voorts stelt appellant dat hij onnodig wordt beperkt in zijn bedrijfsuitoefening indien hij regelmatig wordt geconfronteerd met een overtreding van, in zijn ogen, moeilijk te handhaven voorschriften.
De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in het onderhavige geval niet in redelijkheid hebben kunnen overgaan tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.7. In hetgeen appellant voor het overige nog heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
179-318.